Ze is elf, mijn dochter. Ze heeft nu 9 dagen binnen gezeten, in quarantaine, opgesloten in de rechthoek van ons erfje in een nieuwbouwwijk.
De eerste week ging goed. Ik zat in mijn kloostercel in isolatie. Het eten werd voor mijn deur neergezet en ik hoorde de huisgeluiden: voetstappen op de trap, deuren die sloegen, de plof van de bal in de tuin, het roepen van de hond. Af en toe een roffel op de deur of een klein gesprekje door het deurkarton. “Gaat het goed?” “Ja, hoor!”. Ze deed haar werk voor school, keek haar series en speelde met de hond.
Deze week is het op. Concentreren lukt niet meer. Als ik naast haar zit om haar door de rijen met zinnen of sommen heen te helpen, ligt ze bij de derde regel al met haar hoofd op haar handen. Ze is moe. Het wil niet.
Ze heeft een hut gebouwd op zolder, met dekens, knijpers, krukken, boeken en tape. Daar wil ze heen. Ze vraagt me of ik eten breng. Haar stem klinkt energiek. Als ze beneden komt, doe ik de klep van de piano open: “Ga maar spelen”. “Wat moet ik spelen?” “Gewoon, begin maar”. Terwijl ik naar boven loop, hoor ik haar het hele toetsenbord afgaan. Even later krijg ik een appje: “Wil je mij de gitaarles sturen die je me ooit had laten zien?”
Soms is het op. Soms komt de wind weer onverwacht vanuit een andere hoek.
If you cannot see love itself, see the results.
If you cannot find the love-colors in anything,
look for the pale, tired face of a lover.
Rumi (Greed and Generosity; hertaling van Coleman-Barks)